Op 22 juni 1804 werd bij decreet bepaald dat geen enkele vereniging nog kon worden opgericht zonder keizerlijke toestemming, die slechts zou worden verleend na onderzoek van de statuten. P.J. Triest probeerde zijn zusters bij de Dochters van Liefde van St.-Vincentius a Paulo in Parijs te laten aansluiten, aangezien zij die vergunning al verkregen hadden en hun streefdoel gelijklopend was. Zijn verzoek werd afgewezen en er zat niets anders op dan zelf constituties op te stellen om aan de noodzakelijke vergunning te komen. Zo bleven de Zusters van Liefde van Jezus en Maria een zelfstandige congregatie met een eigen regel die de spiritualiteit van Sint-Vincentius verenigde met die van Bernardus van Clairvaux. De zusters wilden inderdaad een contemplatief leven combineren met de beoefening van de naastenliefde. Op 21 maart 1805 namen ze het cisterciënzerkleed aan: een wit habijt met zwart scapulier en zwarte sluier. Alles was nu in orde om na de bisschoppelijke goedkeuring ook die van de staat te verkrijgen.
Eerste en eeuwige Geloften in Lahore
Jubilea en Eeuwige Geloften in Muena-Ditu in de Democratische Republiek Congo